“Ze waren overal — zelfs buiten het hoogseizoen,” vertelde ze me terwijl haar ogen oplichtten. Ik had de bewoners van Boiçuganga een beeld van vuurvliegjes laten zien. Ze vertelden hoe vuurvliegjes vroeger een vanzelfsprekend onderdeel waren van de nacht — alledaagse magie. Bijna vergeten dat ze ooit hadden bestaan, vertelden ze hoe eenvoudig het was om vuurvliegjes te vangen en deze vervolgens in een glazen pot te bewaren die hun kamers ’s nachts zacht deed oplichtte.
Dat moment voelde groter dan nostalgie alleen. Het trof me hoe moeiteloos we de lichtjes vergeten die ooit iets in ons hebben aangewakkerd — niet alleen de letterlijke lichtjes, maar ook de kleine schitteringen van verwondering, zorg, en aanwezigheid. De sterrenbeelden waarvan we dachten dat ze altijd zouden blijven.
Maar ik was niet naar het Atlantisch Regenwoud gekomen om vuurvliegjes te zoeken. Ik kwam voor het woud zelf — om me onder te dompelen in de oerduisternis, een duisternis die de andere zintuigen doet ontwaken voorbij het zicht. Ik wilde het moment van transitie vastleggen: het trage verduisteren van het landschap, de manier waarop de nacht herschikt wat we voelen en wat we weten. Maar er bestaat in mijn weten geen camera die de geur van dampende aarde, het rillen van de huid, of het aangescherpte bewustzijn van akoestiek dat mijn lichaam doordrong kan vangen. Dus legde ik uiteindelijk mijn camera neer en nodigde anderen uit om met mij te wandelen — om het bos ongefilterd te betreden en de nacht zelf te laten spreken.
We begonnen bij schemering, zonder zaklampen. Stap voor stap liepen we het tropisch woud in. Het licht vervaagde achter ons, tot het volledig verdwenen was. Met elke beweging werd het lichaam alerter. Elke tak, elke ademhaling, elke voetstap kreeg gewicht. We leunden op elkaar, vormden één aandachtig geheel. En toen, een flikkering, en nog een.
Vuurvliegjes fonkelden tegen het donkere woud en trokken zich terug in de diepere lagen — waar ze buiten het bereik van menselijke aandacht lijken te overleven, in de sluimerende diepten van de nacht die wij allang niet meer betreden.
De ontmoeting met de vuurvliegjes deed me herinneren aan de woorden van filosoof Georges Didi-Huberman, die ze ziet als symbolen van verzet: “The fierce spotlights of the great light devour all form and all glimmer — all difference — in the transcendence of the final ends” Voor Didi-Huberman belichamen vuurvliegjes een stille opstand tegen het verblindende licht van spektakel en controle.
In zijn boek Survival of the Fireflies reageert Didi-Huberman op filmmaker Pasolini. Die betreurde het verdwijnen van de vuurvliegjes in Italië als metafoor voor het vervagen van een onschuldiger, vrijere manier van leven — een leven dat langzaam doofde onder het toenemende gewicht van autoritaire macht.
Lees je zijn boek vandaag de dag, dan is het moeilijk níet te denken aan hoe die “fierce spotlights” zijn teruggekeerd — in andere gedaanten, maar met een herkenbare kracht. De opkomst van fascistische ideologieën, surveillance-staten en populistische spektakels dat zich voedt met zichtbaarheid en controle. Het laat weinig ruimte voor nuance, voor stilte, voor de duisternis waarin vuurvliegjes kunnen verschijnen.
Die nacht ving ik de dimmen signalen van echte vuurvliegjes — maar niet in overvloed, niet zoals in de adembenemende beelden van Samuel James. In zijn boek Nightairs lijkt de bioluminescente gloed in Appalachian Ohio bijna van de pagina’s te zweven. Mijn eigen foto’s ogen terughoudender, meer in lijn met Pasolini’s metafoor van rouw.
Toch herinneren ze me eraan dat zelfs het zwakste licht een glans in iemands ogen kan wekken, en een herinnering kan terugbrengen die bijna verloren was. Ik hoop dat toekomstige generaties opnieuw hun kamers zullen verlichten in de magische gloed van vuurvliegjes — want juist in de duisternis, geloof ik, herinneren we ons wat het beschermen waard is, en waarom zelfs de kleinste schittering telt.
|